2338_141125
2343_141125
6506_120504
6508_120504 |
Info:
De putter komt oorspronkelijk voor langs de
zonnige randen van vochtige loofbossen. Nog niet
zo lang geleden zijn putters begonnen zich aan
te passen aan door de mens gemaakte
landschappen, zoals boomgaarden en parken. De
belangrijkste voorwaarde voor de aanwezigheid
van putters is een rijke vegetatie met veel
composieten (distels, paardenbloemen). Deze
planten produceren de zaden waarvan de putter
vrijwel geheel afhankelijk is. Alleen de jongen
krijgen tijdens hun groei ook veel insecten.
Deze bevatten de voor de groei zo belangrijke
eiwitten.
Opvallend kleed met een rood gezicht en een
verder zwart met witte kop. Spits-driehoekige
snavel (zaden- en insecteneter). De vleugels
zijn zwart met een brede gele vleugelstreep, die
in vlucht duidelijk opvalt. De stuit is wit en
de staart is zwart met witte vlekken. De staart
is, typisch voor vinkachtigen, ondiep gevorkt.
Bovendelen zijn verder bruin en de onderdelen
licht tot wit..
Geluid: Kenmerkend: hoog, tinkelend en
kwetterend. Gevarieerde zang, ook in vlucht.
Broedbiotoop:
Broedt van
april tot begin augustus. Twee legsels per jaar.
Putters zijn monogaam. Soms broeden enkele
paartjes bij elkaar in de buurt, maar vaker zijn
putters territoriaal. Het broedterritorium is
klein met 250 m2, het voedsel wordt in een veel
groter gebied gezocht. Paartjes vormen zich met
een baltsritueel binnen grotere wintergroepen.
Het nest wordt door het vrouwtje gebouwd, het
mannetje helpt met het aandragen van geschikt
nestmateriaal; grassprieten, mos, veertjes.
Putters stelen vaak materiaal van in de buurt
broedende vinken. Het nest wordt meestal lager
dan 10 meter van de grond gemaakt, verstopt
tussen bladeren in de dunne twijgen van bomen en
struiken. In het nest worden 4-6 eieren gelegd,
bleek blauwwit met paarsgrijze vlekjes. De
eieren worden in 9-12 dagen uitgebroed, waarna
de jongen na 13-18 dagen uitvliegen. Hierna
krijgen de jongen nog zo'n 10 dagen voedsel van
hun ouders. Jonge putters beginnen het jaar erop
zelf aan een legsel.
Leefgebied:
Putters leven vooral op het halfopen platteland,
bij boerderijen, in dorpen, ook in buitenwijken
van steden. Daar waar laanboompjes, boomgaarden
en houtwallen zijn voelen ze zich thuis, net als
in tuinen met wat meer structuur. Komt in de
bergen tot op een hoogte van 2.000 meter voor.
Putters houden van drogere, schrale plekken.
Spoortaluds, overhoekjes van industrieterreinen
en andere plekken met een droge ruige
plantengroei zijn plekken waar putters te vinden
zijn. De vogels zoeken op dit soort plekken
graag naar plantenzaden.
Voedsel:
Putters eten voornamelijk rijpe en onrijpe zaden
van planten als distels, teunisbloemen,
zonnebloemen en paardenbloemen. In de winter ook
veel zaad van els en lariks. Eet daarnaast ook
insecten en bezoekt af en toe voedertafels.
Jonge putters krijgen vooral insecten van hun
ouders, omdat deze de voor de groei
noodzakelijke eiwitten bevatten.
Trek:
Gedeeltelijk standvogel, gedeeltelijk (korte-afstands)trekvogel.
Uit ringonderzoek blijkt dat vrouwtjes en jonge
vogels verder weg trekken dan mannetjes, die
veel vaker in onze streken blijven hangen in de
winter. Trek is onopvallend en niet massaal.
Dagtrekker, vooral in oktober. |